Rogstekers

titel

De rogstekers

auteur

Pierre Kemp

1e druk

Limburgs Sagenboek (1925)

2e drukLimburgs Sagenboek (1968, p.86-8)
uitgeverTh.A. van Oort, Leiter-Nypels, Maastricht
3e drukLimburgse sagen en legenden (1976, p.38-40)
uitgeverStichting Veldeke, Maastricht
  
  

1925
De rogstekers

Het is al honderden en honderden jaren geleden, dat het gebeurde. Toen moest op zekeren dag een vischboer uit Holland een kar visch brengen naar Roermond. Op weg daarheen werd den man een verkeerden weg gewezen en zoo kwam hij vóór dag en dauw in Weert terecht. Terwijl zijn kar over de hobbelige keien hotste, glipte er opeens een reuzenrog van de slijmerige lading visch en viel op de keien. De vischboer, die dit niet merkte, reed door, de Maaspoort uit, in de richting van Roermond. Onderwijl waren de bewoners van Weert zoo stil aan wakker geworden en had er al gauw een den rog bemerkt, die daar op de straat lag te spartelen en met zijn vervaarlijken staart sloeg. De Weertenaar, die nog nooit zulk een beest had gezien, sloeg den schrik om het lijf. Dat was vast en zeker een gedrocht uit de hel, een monster van den duivel. De man waarschuwde dadelijk zijn huisgenooten en in tijd van eenige minuten wist het héél de straat. Zulk een monster had nog niemand gezien; dat was de bare duivel wel in persoon. Dadelijk werden nu boden gestuurd naar den burgemeester en den pastoor en toen de belleman van den naderenden ramp vernam, want dat moest dat hellevee toch zeker wel beteekenen, trok deze met de bel er op uit en belde alle dappere mannen van Weert samen. En de mannen van Weert lieten zich dat geen tweemaal zeggen. Van alle kanten kwamen ze al opdagen met harken, gaffels en schoppen, om van oude hellebaarden en lansen nog maar te zwijgen. Maar ze voelden, dat ze mogelijk nog niet met man genoeg zouden zijn en daarom ging Hendrik Vos, ten einde den opmarsch zooveel mogelijk te verhaasten, iets wat hij niet beter meende te kunnen, dan door op zijn os te klauteren en dezen te doen “draven”, er met dat dier op uit.

Dat was me een tumult in het anders zoo rustige Weert. De bel van den belleman klonk, de noodklokken werden geluid, er rumoerde krijgsgeschreeuw en wapengedruisch. Eindelijk waren alle dappere helden vergaderd en werd er opgetrokken in de richting van de plaats, waar de rustverstoorder lag en schrik aanjoeg door zijn heftige bewegingen en het slaan met zijn getanden staart. De dapperen hielden zich zooveel mogelijk schuil achter den geweldig grooten trommel van den tamboer, die alle oogenblikken omkeek, of de anderen ook nog volgden. Zoodra de helden van den anderen kant den pastoor zagen naderen, kroop hen den gezonken moed weer wat uit de schoenen, waarin hij was gezakt en nu bleef hangen ter hoogte van hun knikkende knieën. Toen men na een geforceerden marsch de plaats had bereikt, waar het monster lag, dat de stad met dood en verderf bedreigde, hield de één zich nog al meer achter den ander en allen weer achter den tamboer, die nu nog vaker omkeek, of de andere helden er nog waren. De pastoor had in de algemeene verwarring en in de overdrevene zenuwachtigheid, zijn kalmte kunnen bewaren; dat was hij trouwens aan zijn waardigheid verplicht. En terwijl de koster, “met ’n rockeleyn bekleed”, een emmer wijwater aandroeg, verzocht de pastoor ernstig, een beetje plaats te maken, want hij wilde het tooneel van den komenden bloedigen strijd eerst wijden. Toen dat was gebeurd, kregen de helden wat meer moed en werden de harken, de gaffels, de schoppen en de zeisen geheven, maar............ niemand deed een stap nader. Jan Koek stond met zijn lans in de eerste rij. Hij was dapperder dan zijn naam en een buurvrouw van hem riep hem toe: “Steek toch, Jan! Steek toch met betrouwen, want anders zal het ons allen rouwen!” Maar Lies, de vrouw van Jan, snauwde haar buurvrouw al gauw toe: “Als jouw Jan stond, waar mijn Jan nu staat, zou je tegen jouw Jan niet zeggen, zooals je nu tegen mijn Jan zegt: Steek Jan!, maar dan zou je tegen jouw Jan zeggen, wat ik nu tegen mijn Jan zeg: Jan!.....” en mee pakte zij haar Jan bij zijn kraag en trok hem uit het eerste gelid.

Nu Jan niet durfde steken, durfde het niemand en ware er niets gebeurd, dan stonden de helden van Weert er nog en lag de visch er ook nog. Gelukkig gebeurde er iets. Daar kwam een huifkar aangehotst, dezelfde kar, die eenige uren te voren door de slapende stad was gereden. De man had het gelui van de noodklokken gehoord en toen het paard gekeerd. Korter bij de stad hoorde hij het tromgeroffel, vervolgens het wapengekletter en toen hij midden in het gedrang kwam, vroeg hij, wat er eigenlijk gaande was. Men wees hem op den visch. “Aha!” riep de vischboer, blij verrast en wilde zich door de rijen dringen. Doch nu hielden de helden hem terug. “Neen, man, dat nooit, wij zijn voor je ziel en je leven aansprakelijk! Zulke roekeloosheid, die gelijk staat met zelfmoord, kunnen wij niet toelaten!” Maar de vischboer, een erg pootig man, zette de helden al gauw op zij, greep zijn visch en legde haar doodbedaard weer op zijn kar zeggende: “O, domme Weertenaren, wat u brengt in zulk’ benauwenis, Is geen baarlijke duivel, maar een simpele visch!”