Roggiade

titel

De Roggiade

auteur

Jan Hezenmans

1e publicatie

boekje (1869)

vindplaats

Stadsarchief ’s-Hertogenbosch; Brabant Collectie Tilburg

2e publicatie

Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken (vol.21, 1870, p.103-11)

redacteur

J.A. Alberdingk Thijm

uitgeverC.L. van Langenhuysen, Amsterdam

 

 

De Roggiade.
een heldendicht van Pasquino.
Meêgedeeld door H.

I.

Muze! die zo vaak uw snaren
Dienstbaar maakte aan fabelaren,
Zing veel liever tot ’s lands eer.
Aan den Peelboord stond weleer,
In Oud-Gelre stond voordezen
Eene stad, zóó hoog gerezen,
Dat haar toren en haar muur
Dreigend waren voor ’t azuur.
Maar die torens en die wallen
Zijn, eilacy! thans gevallen,
Als zoovelen wijd en zijd,
Door de boosheid van den tijd.
Weert, een stad zo hoog in luister,
Dat zij als een star in ’t duister,
Stond te blinken in ’t verschiet,
Is een dorp thans, meer ook niet
’t Is gebeurd voor vele jaren,
Bij het botten van de blaâren,
(’t Was in het voorjaar, als de zon
Ramwaarts haren loop begon,)
Dat geladen en bestoven,
Onder zingen, onder sloven,
Door de heide bar en droog
Daar een visschers voerman toog.
Zijn gespan was hoog te prijzen,
’t Tartte ’t oordeel aller wijzen.
’k Moet beginnen bij het begin.
’t Paard, daar zat een trekkracht in,
Als geen tweede in al die oorden;
Spieren had ’et sterk als koorden:
Wijders was het rijk getoomd,
Haam en halster heel omzoomd,
Heel beslagen met geel koper.
’t Voertuig, schoon geen stoompostlooper,
Rolde op beide wielen heen,
Onder piepen en gesteen.
’t Rad, wel half in ’t zand verdwenen,
– Hier en daar in ’t slijk met eenen –
En het klappren van zijn boord
Sloeg langs heide en heuvel voort.
Maar de lading! – Ja, daarboven
In de vischtob, gieuwden, snoven,
Gaapten, krielden door elkaâr
Al wat graat en vin heeft. Daar,
In ’t veelriekend troebel water,
Altijd zwalpend bij ’t geklater,
Van het voertuig, schokten bot,
Voren, karper, aal en sprot;
Verder, rein in stroo gebonden,
Werd er keur van visch gevonden:
Schelvisch, tarbot, rog en schol,
Griet, – kortom de kar was vol!
Nu gebeurde ’t onder ’t  rijden
Dat een vischmand, van ter zijden
Wat gehavend, wat geplet,
Barstte, en fris en onverlet
Schoof een rog in ’t heizand henen:
De eerste visch er ooit verschenen!....

II.

Zie! en ’t wil ten zelfden dag
Dat, waar rog te geeuwen lag,
Een der burgren van der stede
Zich begaf om koopmans rede.
En nog nauwlijks zag zijn blik
’t Vreemde dier, of koude schrik
Deed de haren hem verrijzen,
’t Hoofd hem suizen, ’t hart hem ijzen;
Wit bestorven als een steen
Vlood hij stedewaart weêr heen.
Juist nu zouden daar de vadren
Van de schepenbank vergadren,
In hun tabbaard en samaar,
Afgezet met dassenhaar.
En voor ’t aanschijn van de heeren
Stond er, met verwarde kleêren
Onze vluchtling, wild van haar:
– “Hoor!” Zo sprak hij met gebaar,
“Wijze vadren, laat uw zaken!
Want wel ándre dingen naken
Deze hooge rijke steê.
’t Hart, waarachtig, breekt me in twee:
Ginder ligt een dier te schuilen,
Ligt een wangedrocht te puilen;
Hoe ’t daar kwam, dat blijft gewis
Ons een raadsel. ’t Is half visch,
Wat den kop betreft, maar wijder,
Heeft het klauwen als een tijger.
Hoeveel staarten bovendien,
Is me ontgaan! Ik heb gezien
Hoe ’t mij dreigend aan woû randen:
’t Sperde een muil op van tanden,
Toen ’k ontvluchtte koud en bleek.
Daarom hoor naar ’t geen ik spreek!
Stel niet uit, sla raad te gader:
Komt het trouwens nog al nader
Dan waar ’t nu zijn nest opslaat:
Dan waarachtig is ’t te laat”.
En de schrik die, als een lover
Hem beweegt, gaat in hen over.
– “Och!” zoo zuchtte in engte en smart
Daar een schepen, zwaar van hart:
“’t Is voorzeker naar zijn woorden
Een dier draken, tuk op moorden,
Hallef visch en hallef beest,
Daar men overal van leest.
Alle landbouw moet verkwijnen,
Alle koopmanschap verdwijnen,
Want geen mensch, hoe kloek of bout,
Waagt zich meer in veld of woud!” –
– “Hoor!” zoo sprak een ander schepen,
“Lui de stormklok, geef het teeken:
Alle burgers in ’t geweer!”
– “Maar hoe groot is ’t?” vroeg men weêr.
– “Ja,” zoo sprak de drakenvinder,
“Als een muildier – meer of minder!”
– “Wat zal dan de stormklok doen?”
Zeî een heer niet al te koen,
“‘k Liet nog liever met hun netten
Alle jagers ’t land afzetten!”
– “Neen! Ik wierp het aas en buit
Over muur en torens uit!”
– “Zeker om ’t van hier te weren?!”
Zoo, na eindloos debatteren,
Kwam, zooals ’t gewoonlijk gaat,
’t Eerste punt weêr in beraad.

III.

En de stormklok is getogen;
Alles kwam ter markt gevlogen;
Helm, musket en lans en speer
Rinklen: alles in ’t geweer!
– “Is er vijand opgekomen?”
Vroeg men, “wil het bloed er stroomen?”
Tot een kreet de burgermacht
Kort en flink tot zwijgen bracht.
Op hun rossen, heel behangen
Zoo met schellen als met spangen,
Staan de schepnen voor het front.
– “Burgers!” klonk het uit hun mond,
“Vrienden! dappren! poorterzoonen!
Wat ons hindren komt of honen,
Wat u in de wapens daagt,
Heeft een ieder reeds gevraagd.
Hoor! in onze hei gedoken
Ligt een wangedrocht verstoken,
Dat ons dreigt met ondergang.
Huist het in ons buurt te lang,
Wee uw runders dan en schapen,
Wee vooral uw deernen, knapen
En u zelven! kort en goed,
Wordt het in zijn overmoed
Niet gekortwiekt naar behooren:
Dan is alles hier verloren.
Daarom, voorwaarts, onvermoeid,
Tot de draak is uitgeroeid!” –
– “Ja! heb dank! ’t is ligt te zeggen,
Maklijk andren voor te leggen:
Vechten tegen een gedrocht,
Dat wie weet hoeveel vermocht!
’t Gaat zo vlot niet met die klauwen;
’t Mocht ons allen eens berouwen!
Waarom niet een andre macht
Voor die taak bijeen gebracht?”
Dus het leger ondr’ elkander,
En toen toch de Weertsche stander
Werd ontrold, en, ongelet
Op dat mompelend verzet,
Heel de weerschap uit moest rukken,
Bleef niet ieder bij zijn stukken:
Menig vorschte of, recht of scheef,
Geen ontsnappen mooglijk bleef.

IV.

Muze! die zoo vaak uw zangen
Aan ’t uitheemsche hebt gehangen,
Zing den tocht van ’t Weertsche heir.
’t Trok de heuvlen op en neêr,
Hooge wolken zag men stuiven
Daar het omzwierf, en het snuiven
Zijner rossen stremde ’t bloed
Elk in de adren. Als den gloed
Van een heele stad in kolen
Blonk het, want van kop tot zolen
Was ’t in ijzer toegerust,
Daar de zon naar hartelust
Zich in spiegelde, als in ’t water.
’t Rinklen, ramlen en ’t geklater
Van de vuurroers en ’t musket,
Van den helbaard en ’t helmet,
Sloeg alomme langs de heide,
Daar het koude schrik verspreidde.
Al de herders uit het rond
Borgen schapen, ram en hond;
Al de boeren die er turven
Deinsden ruggewaarts, zelf durven
Zich geen vogelen, hoe koen,
Meer vertrouwen in het groen.
Alles vlucht, zelfs vlieg en vlinder.
En daar kreet de drakenvinder:
– “Hier verbleef ’t, of hieromtrent!”
’t Was een wachtwoord der ellend!
Hoe den draak te lijf gevallen?
Maar den stoutsten van hen allen,
Op het hooren van dat woord,
Traden vast beraden voort;
Met gevelde lans en degen
Rukten zij het ondier tegen:
En daar lag, zoo waar, de rog,
Worstlend met den doodsangst nog!
Ieder kreet, om zijne buren
Tot verbittring aan te vuren,
’t Ging op ’t stervend ondier los
Nu, in heî daar, dreef, noch bosch,
Werwaarts ook wil flaneren,
Ieder zou het durven zweren,
Zag geen mensch, hoe oud hij is,
Ooit een rog, ja ooit een visch;
Niemand dorst dan ook te naken,
Huivrend voor zijn oog en kaken;
Premies werden uitgeloofd:
Maar wat premie geldt een hoofd!
’t Leger raakte aan ’t harrewarren,
Hoe ’t gedierte zonder marren
Aan te vallen in het veld,
’t Zij bij list of bij geweld;
Tot van achter uit de benden,
(Om hem met een haak te schenden)
Naar den draak een poorter drong,
Uit Ter-Goes vandaan. Hij sprong
Rugwaarts, als hij rog herkende,
Schaterlachend zonder ende.
Wat hij daar vervolgens zeî,
Hoe hij ’t heel geval uitleî,
Staat ons verder niet te melden:
’t Leek te veel een visschersschelden!
Maar ten slotte nam de man,
Praktisch als het immer kan,
Rog bij vinnen en bij kaken,
Om hem tot zijn maal te maken.
En het leger, links omkeert,
Heel gedemoraliseerd,
Liep, zijn toorn ten neus uitblazend,
Stedewaart, verwenschend, razend.
Ieder wierp zijn eigen schand
Op zijns buurmans onverstand.
’t Vreemd geval heeft in den ronden
Heel veel weêrklank toen gevonden,
Elk verhaalde ’t op zijn wijs;
Spotters, altijd machtig wijs
In hun eigen lachzieke oogen,
Hebben ’t elk naar zijn vermogen,
Omgewerkt en uitgebreid,
Weert ter ergernis verspreid;
En wat poging ook der heeren
Om hen ’t lachen te verleeren,
Altijd erger werd het kwaad,
Tot, zooals ’t gemeenlijk gaat,
’t Vuistrecht zich er meê vermengde.
Daarom, als uw lot gehengde
Dat ge ooit komt op Weerts gebied,
Rep van deez historie niet.
’s Bosch, Julij 1869.

verklarende woordenlijst:
Pasquino = beeld in Rome
H. = Jan Hezenmans



muze = goddelijke figuur (als inspiratiebron)
fabelaar = fantast, praatjesmaker
Peelboord = rand van de Peel
weleer (oud.) = vroeger
Oud-Gelre = oude hertogdom Gelre
voordezen (oud.) = voorheen, vroeger

azuur = (blauwe) hemel, open lucht
eilacy (oud.) = helaas, jammer
thans = nu
wijd en zijd = overal (in de omtrek)

hoog in luister = luisterrijk = prachtig
star = ster
verschiet = de verte (eigenlijk: perspectief)
thans = nu

[botten van de bomen = vallen v/d bladeren]
botten = (hier:) uitkomen (v. jonge bladeren)
ramwaarts = naar de lente (sterrenbeeld ram)
bestoven = met stof bedekt
sloven = zwoegen, ploeteren
bar = kaal
togen = doorheen gaan, doorheen trekken
gespan = ingespannen (paard voor de kar)
prijzen = waarderen
tarten = bestand zijn tegen, trotseren

oord = plaats; koord = touw
wijders = verder
getoomd = omhangen met een toom, tuig
haam = (houten) halsband voor paard
halster = tuig, leidsels om hoofd van paard
stoompostlooper = trein met postpakketten

gesteen = gesteun
rad = (houten) wiel met brede spaken
slijk = modder
boord = rand (hier: beslag, reep ijzer om rad)


tob = tobbe = kuip

veelriekend = veelruikend
troebel = niet helder, vies
zwalpen = (hier:) door elkaar husselen
heilbot (zeevis); voren = voorn (zoetwatervis)
karper (zoetwt.vis); aal = paling; sprot (zeevis)
rein = netjes, schoon
keur = beste, top
schelvis (zeevis); tarbot en schol (platvissen)
griet (platvis)

ter zijden = aan de zijkant
gehavend = gammel, kapot
onverlet = ongehinderd, niet belet







stede = stad
om koopmans rede(n) = dwz op zakenreis





vlood heen = vluchtte weg
stedewaart = stadwaarts = naar de stad
schepenbank (oud.); vgl. College van B&W
tabbaard; samaar (oud.) = toga, gewaad
dassenhaar = vacht van een das (zoogdier)
aanschijn = gezicht




naken = dichterbij komen
steê = stede = stad
waarachtig = echt, werkelijk
ginder = daarachter

gewis = zeker, beslist

wijder = (hier:) verder







te gader slaan = beraadslagen, vergaderen
nader = dichterbij

waarachtig = echt, werkelijk
lover = loof = gebladerte
engte (oud.) = angst; smart = lijden, pijn
zwaar van hart = zwaarmoedig, somber
schepen = wethouder
voorzeker = vast en zeker
dier (oud.) = van die


verkwijnen = verloren gaan, sterven

kloek = dapper, flink; bout = boud = dapper
woud = groot bos

stormklok = alarmklok
in het geweer = klaar, paraat


muildier = (muil)ezel

koen = moedig











togen (oud.) = trekken (hier: om te luiden)

musket = oud geweer; lans = lange speer
alles in het geweer = iedereen klaar, paraat




ros = paard
schel = metalen schijf; spang = metalen klem
schellen en spangen = harnas (maliënkolder)

poorterzonen = zonen van de burgers
honen = beledigen, uitdagen
dagen = uitdagen


verstoken = verstopt


wee! = pas op!
deerne = meid, griet (hier: meisje, dochter)


kortwieken = beteugelen, overwinnen



ligt = licht = makkelijk


vermocht = kan, toe in staat is





stander = standaard (als herkenningsteken)
ongelet = niet lettend (op), ondanks

weerschap = leger, burgerwacht
stukken = troep, manschappen
menig = vele, behoorlijk wat (mensen)
vorsen = uitkijken, opletten



muze = goddelijke figuur (als inspiratiebron)
uitheemse = vreemde, buitenlandse
heir (oud.) = leger



stremmen = vertragen, remmen

[steenkolen die vettig zwart kunnen glimmen]

toegerust = van uitrusting (harnas) voorzien


vuurroer (oud.) = primitief, klein geweer
musket (oud.) = oud geweer
hellebaard = lange wapenstok met scherpe
punt, bijl en haak; alom(me) = overal


borgen = opbergen, verschuilen
turven = veen afsteken voor turfwinning





hieromtrent = ongeveer hier
ellend = ellende

stout = moedig, brutaal


geveld = naar voren gehouden
degen = lang, buigzaam steekwapen


krijten = uitschreeuwen


dreef = weg in bosrijke omgeving, laan
werwaarts (oud.) = waarheen
flaneren = wandelen (voor het plezier)


dorst = durfde
huiverend = rillend (van emotie)

gelden (voor) = telt (voor)

marren (dichterlijk) = maren, tegenstribbelen

’t zij = hetzij = of

schenden = verwonden, kwetsen
poorter = burger (van een stad)
Ter-Goes = Goes (plaats in Zeeland)
rogwaarts = naar de rog toe




vissersschelden = grof taalgebruik



maal (oud.) = maaltijd

gedemoraliseerd = ontmoedigd
toorn = woede, boosheid
stedewaart = stadwaarts = naar de stad
schand = schande = vernedering
onverstand = domheid

weerklank = echo, herhaling, respons
wijs = wijze, manier

lachziek = graag lachend, giechelend



der heeren (oud.) = van de heren


gemeenlijk (oud.) = in het algemeen
vuistrecht (fig.) = recht om te duelleren
gehengen en gedogen (oud.) = toelaten

reppen = spreken, kletsen
’s Bosch = ’s-Hertogenbosch