De Roggiade. een heldendicht van Pasquino. Meêgedeeld door H.
I.
Muze! die zo vaak uw snaren Dienstbaar maakte aan fabelaren, Zing veel liever tot ’s lands eer. Aan den Peelboord stond weleer, In Oud-Gelre stond voordezen Eene stad, zóó hoog gerezen, Dat haar toren en haar muur Dreigend waren voor ’t azuur. Maar die torens en die wallen Zijn, eilacy! thans gevallen, Als zoovelen wijd en zijd, Door de boosheid van den tijd. Weert, een stad zo hoog in luister, Dat zij als een star in ’t duister, Stond te blinken in ’t verschiet, Is een dorp thans, meer ook niet ’t Is gebeurd voor vele jaren, Bij het botten van de blaâren, (’t Was in het voorjaar, als de zon Ramwaarts haren loop begon,) Dat geladen en bestoven, Onder zingen, onder sloven, Door de heide bar en droog Daar een visschers voerman toog. Zijn gespan was hoog te prijzen, ’t Tartte ’t oordeel aller wijzen. ’k Moet beginnen bij het begin. ’t Paard, daar zat een trekkracht in, Als geen tweede in al die oorden; Spieren had ’et sterk als koorden: Wijders was het rijk getoomd, Haam en halster heel omzoomd, Heel beslagen met geel koper. ’t Voertuig, schoon geen stoompostlooper, Rolde op beide wielen heen, Onder piepen en gesteen. ’t Rad, wel half in ’t zand verdwenen, – Hier en daar in ’t slijk met eenen – En het klappren van zijn boord Sloeg langs heide en heuvel voort. Maar de lading! – Ja, daarboven In de vischtob, gieuwden, snoven, Gaapten, krielden door elkaâr Al wat graat en vin heeft. Daar, In ’t veelriekend troebel water, Altijd zwalpend bij ’t geklater, Van het voertuig, schokten bot, Voren, karper, aal en sprot; Verder, rein in stroo gebonden, Werd er keur van visch gevonden: Schelvisch, tarbot, rog en schol, Griet, – kortom de kar was vol! Nu gebeurde ’t onder ’t rijden Dat een vischmand, van ter zijden Wat gehavend, wat geplet, Barstte, en fris en onverlet Schoof een rog in ’t heizand henen: De eerste visch er ooit verschenen!....
II.
Zie! en ’t wil ten zelfden dag Dat, waar rog te geeuwen lag, Een der burgren van der stede Zich begaf om koopmans rede. En nog nauwlijks zag zijn blik ’t Vreemde dier, of koude schrik Deed de haren hem verrijzen, ’t Hoofd hem suizen, ’t hart hem ijzen; Wit bestorven als een steen Vlood hij stedewaart weêr heen. Juist nu zouden daar de vadren Van de schepenbank vergadren, In hun tabbaard en samaar, Afgezet met dassenhaar. En voor ’t aanschijn van de heeren Stond er, met verwarde kleêren Onze vluchtling, wild van haar: – “Hoor!” Zo sprak hij met gebaar, “Wijze vadren, laat uw zaken! Want wel ándre dingen naken Deze hooge rijke steê. ’t Hart, waarachtig, breekt me in twee: Ginder ligt een dier te schuilen, Ligt een wangedrocht te puilen; Hoe ’t daar kwam, dat blijft gewis Ons een raadsel. ’t Is half visch, Wat den kop betreft, maar wijder, Heeft het klauwen als een tijger. Hoeveel staarten bovendien, Is me ontgaan! Ik heb gezien Hoe ’t mij dreigend aan woû randen: ’t Sperde een muil op van tanden, Toen ’k ontvluchtte koud en bleek. Daarom hoor naar ’t geen ik spreek! Stel niet uit, sla raad te gader: Komt het trouwens nog al nader Dan waar ’t nu zijn nest opslaat: Dan waarachtig is ’t te laat”. En de schrik die, als een lover Hem beweegt, gaat in hen over. – “Och!” zoo zuchtte in engte en smart Daar een schepen, zwaar van hart: “’t Is voorzeker naar zijn woorden Een dier draken, tuk op moorden, Hallef visch en hallef beest, Daar men overal van leest. Alle landbouw moet verkwijnen, Alle koopmanschap verdwijnen, Want geen mensch, hoe kloek of bout, Waagt zich meer in veld of woud!” – – “Hoor!” zoo sprak een ander schepen, “Lui de stormklok, geef het teeken: Alle burgers in ’t geweer!” – “Maar hoe groot is ’t?” vroeg men weêr. – “Ja,” zoo sprak de drakenvinder, “Als een muildier – meer of minder!” – “Wat zal dan de stormklok doen?” Zeî een heer niet al te koen, “‘k Liet nog liever met hun netten Alle jagers ’t land afzetten!” – “Neen! Ik wierp het aas en buit Over muur en torens uit!” – “Zeker om ’t van hier te weren?!” Zoo, na eindloos debatteren, Kwam, zooals ’t gewoonlijk gaat, ’t Eerste punt weêr in beraad.
III.
En de stormklok is getogen; Alles kwam ter markt gevlogen; Helm, musket en lans en speer Rinklen: alles in ’t geweer! – “Is er vijand opgekomen?” Vroeg men, “wil het bloed er stroomen?” Tot een kreet de burgermacht Kort en flink tot zwijgen bracht. Op hun rossen, heel behangen Zoo met schellen als met spangen, Staan de schepnen voor het front. – “Burgers!” klonk het uit hun mond, “Vrienden! dappren! poorterzoonen! Wat ons hindren komt of honen, Wat u in de wapens daagt, Heeft een ieder reeds gevraagd. Hoor! in onze hei gedoken Ligt een wangedrocht verstoken, Dat ons dreigt met ondergang. Huist het in ons buurt te lang, Wee uw runders dan en schapen, Wee vooral uw deernen, knapen En u zelven! kort en goed, Wordt het in zijn overmoed Niet gekortwiekt naar behooren: Dan is alles hier verloren. Daarom, voorwaarts, onvermoeid, Tot de draak is uitgeroeid!” – – “Ja! heb dank! ’t is ligt te zeggen, Maklijk andren voor te leggen: Vechten tegen een gedrocht, Dat wie weet hoeveel vermocht! ’t Gaat zo vlot niet met die klauwen; ’t Mocht ons allen eens berouwen! Waarom niet een andre macht Voor die taak bijeen gebracht?” Dus het leger ondr’ elkander, En toen toch de Weertsche stander Werd ontrold, en, ongelet Op dat mompelend verzet, Heel de weerschap uit moest rukken, Bleef niet ieder bij zijn stukken: Menig vorschte of, recht of scheef, Geen ontsnappen mooglijk bleef.
IV.
Muze! die zoo vaak uw zangen Aan ’t uitheemsche hebt gehangen, Zing den tocht van ’t Weertsche heir. ’t Trok de heuvlen op en neêr, Hooge wolken zag men stuiven Daar het omzwierf, en het snuiven Zijner rossen stremde ’t bloed Elk in de adren. Als den gloed Van een heele stad in kolen Blonk het, want van kop tot zolen Was ’t in ijzer toegerust, Daar de zon naar hartelust Zich in spiegelde, als in ’t water. ’t Rinklen, ramlen en ’t geklater Van de vuurroers en ’t musket, Van den helbaard en ’t helmet, Sloeg alomme langs de heide, Daar het koude schrik verspreidde. Al de herders uit het rond Borgen schapen, ram en hond; Al de boeren die er turven Deinsden ruggewaarts, zelf durven Zich geen vogelen, hoe koen, Meer vertrouwen in het groen. Alles vlucht, zelfs vlieg en vlinder. En daar kreet de drakenvinder: – “Hier verbleef ’t, of hieromtrent!” ’t Was een wachtwoord der ellend! Hoe den draak te lijf gevallen? Maar den stoutsten van hen allen, Op het hooren van dat woord, Traden vast beraden voort; Met gevelde lans en degen Rukten zij het ondier tegen: En daar lag, zoo waar, de rog, Worstlend met den doodsangst nog! Ieder kreet, om zijne buren Tot verbittring aan te vuren, ’t Ging op ’t stervend ondier los Nu, in heî daar, dreef, noch bosch, Werwaarts ook wil flaneren, Ieder zou het durven zweren, Zag geen mensch, hoe oud hij is, Ooit een rog, ja ooit een visch; Niemand dorst dan ook te naken, Huivrend voor zijn oog en kaken; Premies werden uitgeloofd: Maar wat premie geldt een hoofd! ’t Leger raakte aan ’t harrewarren, Hoe ’t gedierte zonder marren Aan te vallen in het veld, ’t Zij bij list of bij geweld; Tot van achter uit de benden, (Om hem met een haak te schenden) Naar den draak een poorter drong, Uit Ter-Goes vandaan. Hij sprong Rugwaarts, als hij rog herkende, Schaterlachend zonder ende. Wat hij daar vervolgens zeî, Hoe hij ’t heel geval uitleî, Staat ons verder niet te melden: ’t Leek te veel een visschersschelden! Maar ten slotte nam de man, Praktisch als het immer kan, Rog bij vinnen en bij kaken, Om hem tot zijn maal te maken. En het leger, links omkeert, Heel gedemoraliseerd, Liep, zijn toorn ten neus uitblazend, Stedewaart, verwenschend, razend. Ieder wierp zijn eigen schand Op zijns buurmans onverstand. ’t Vreemd geval heeft in den ronden Heel veel weêrklank toen gevonden, Elk verhaalde ’t op zijn wijs; Spotters, altijd machtig wijs In hun eigen lachzieke oogen, Hebben ’t elk naar zijn vermogen, Omgewerkt en uitgebreid, Weert ter ergernis verspreid; En wat poging ook der heeren Om hen ’t lachen te verleeren, Altijd erger werd het kwaad, Tot, zooals ’t gemeenlijk gaat, ’t Vuistrecht zich er meê vermengde. Daarom, als uw lot gehengde Dat ge ooit komt op Weerts gebied, Rep van deez historie niet. ’s Bosch, Julij 1869. | verklarende woordenlijst: Pasquino = beeld in Rome H. = Jan Hezenmans
muze = goddelijke figuur (als inspiratiebron) fabelaar = fantast, praatjesmaker Peelboord = rand van de Peel weleer (oud.) = vroeger Oud-Gelre = oude hertogdom Gelre voordezen (oud.) = voorheen, vroeger
azuur = (blauwe) hemel, open lucht eilacy (oud.) = helaas, jammer thans = nu wijd en zijd = overal (in de omtrek)
hoog in luister = luisterrijk = prachtig star = ster verschiet = de verte (eigenlijk: perspectief) thans = nu
[botten van de bomen = vallen v/d bladeren] botten = (hier:) uitkomen (v. jonge bladeren) ramwaarts = naar de lente (sterrenbeeld ram) bestoven = met stof bedekt sloven = zwoegen, ploeteren bar = kaal togen = doorheen gaan, doorheen trekken gespan = ingespannen (paard voor de kar) prijzen = waarderen tarten = bestand zijn tegen, trotseren
oord = plaats; koord = touw wijders = verder getoomd = omhangen met een toom, tuig haam = (houten) halsband voor paard halster = tuig, leidsels om hoofd van paard stoompostlooper = trein met postpakketten
gesteen = gesteun rad = (houten) wiel met brede spaken slijk = modder boord = rand (hier: beslag, reep ijzer om rad)
tob = tobbe = kuip
veelriekend = veelruikend troebel = niet helder, vies zwalpen = (hier:) door elkaar husselen heilbot (zeevis); voren = voorn (zoetwatervis) karper (zoetwt.vis); aal = paling; sprot (zeevis) rein = netjes, schoon keur = beste, top schelvis (zeevis); tarbot en schol (platvissen) griet (platvis)
ter zijden = aan de zijkant gehavend = gammel, kapot onverlet = ongehinderd, niet belet
stede = stad om koopmans rede(n) = dwz op zakenreis
vlood heen = vluchtte weg stedewaart = stadwaarts = naar de stad schepenbank (oud.); vgl. College van B&W tabbaard; samaar (oud.) = toga, gewaad dassenhaar = vacht van een das (zoogdier) aanschijn = gezicht
naken = dichterbij komen steê = stede = stad waarachtig = echt, werkelijk ginder = daarachter
gewis = zeker, beslist
wijder = (hier:) verder
te gader slaan = beraadslagen, vergaderen nader = dichterbij
waarachtig = echt, werkelijk lover = loof = gebladerte engte (oud.) = angst; smart = lijden, pijn zwaar van hart = zwaarmoedig, somber schepen = wethouder voorzeker = vast en zeker dier (oud.) = van die
verkwijnen = verloren gaan, sterven
kloek = dapper, flink; bout = boud = dapper woud = groot bos
stormklok = alarmklok in het geweer = klaar, paraat
muildier = (muil)ezel
koen = moedig
togen (oud.) = trekken (hier: om te luiden)
musket = oud geweer; lans = lange speer alles in het geweer = iedereen klaar, paraat
ros = paard schel = metalen schijf; spang = metalen klem schellen en spangen = harnas (maliënkolder)
poorterzonen = zonen van de burgers honen = beledigen, uitdagen dagen = uitdagen
verstoken = verstopt
wee! = pas op! deerne = meid, griet (hier: meisje, dochter)
kortwieken = beteugelen, overwinnen
ligt = licht = makkelijk
vermocht = kan, toe in staat is
stander = standaard (als herkenningsteken) ongelet = niet lettend (op), ondanks
weerschap = leger, burgerwacht stukken = troep, manschappen menig = vele, behoorlijk wat (mensen) vorsen = uitkijken, opletten
muze = goddelijke figuur (als inspiratiebron) uitheemse = vreemde, buitenlandse heir (oud.) = leger
stremmen = vertragen, remmen
[steenkolen die vettig zwart kunnen glimmen]
toegerust = van uitrusting (harnas) voorzien
vuurroer (oud.) = primitief, klein geweer musket (oud.) = oud geweer hellebaard = lange wapenstok met scherpe punt, bijl en haak; alom(me) = overal
borgen = opbergen, verschuilen turven = veen afsteken voor turfwinning
hieromtrent = ongeveer hier ellend = ellende
stout = moedig, brutaal
geveld = naar voren gehouden degen = lang, buigzaam steekwapen
krijten = uitschreeuwen
dreef = weg in bosrijke omgeving, laan werwaarts (oud.) = waarheen flaneren = wandelen (voor het plezier)
dorst = durfde huiverend = rillend (van emotie)
gelden (voor) = telt (voor)
marren (dichterlijk) = maren, tegenstribbelen
’t zij = hetzij = of
schenden = verwonden, kwetsen poorter = burger (van een stad) Ter-Goes = Goes (plaats in Zeeland) rogwaarts = naar de rog toe
vissersschelden = grof taalgebruik
maal (oud.) = maaltijd
gedemoraliseerd = ontmoedigd toorn = woede, boosheid stedewaart = stadwaarts = naar de stad schand = schande = vernedering onverstand = domheid
weerklank = echo, herhaling, respons wijs = wijze, manier
lachziek = graag lachend, giechelend
der heeren (oud.) = van de heren
gemeenlijk (oud.) = in het algemeen vuistrecht (fig.) = recht om te duelleren gehengen en gedogen (oud.) = toelaten
reppen = spreken, kletsen ’s Bosch = ’s-Hertogenbosch |