Rochenstecher von Weert

titel

Die Rochenstecher von Weert

auteur

Johann Wilhelm Wolf

publicatie

Deutsche Märchen und Sagen (1845, nr.419, p.536-7)

uitgever

F.A. Brockhaus, Leipzig

  

 

 

Die Rochenstecher von Weert.
Mündlich.

Ein Bauer hatte einen Schubkarren voll Rochen geladen, wollte damit in die Stadt, wo man die Fische sehr gern isset. Unterwegs schlief er aber ein und die Sonne brannte so lange auf die Rochen, bis sie stanken wie die Pest, so dass kein Mensch mehr davon geniessen konnte. Das war in der Gegend von Weert. Als der Bauer nun aufwachte und den Schaden roch, da stürtzte er den Karren um und warf die faulen Fische alle auf die Landstrasse. Des Abends kamen einige Weerter des Weges, sahen die Fische und weil sie nie also gräuliche Thiere gesehen, meinten sie, das wären lauter Teufel und liefen zum Pfarrer. Der kam alsbald mit Weihwasser und belas die Rochen, aber die regten und bewegten sich nicht. Da fasste ein kühner Weerter sich grossen Muth, betete ein klein Stossgebet und stach alsdann mit kräftiger Hand und zitterndem Herzen seine Mistgabel in einen der Fische. Nun meinten Alle, sie wären sicherlich und ohne Rettung verloren und wollten sich schon auf die Flucht begeben; als sie aber sahen, dass die Rochen sich noch nicht bewegten, da durchfuhr Alle der heldenmüthige Entschluss, darauf loszustechen, und das thaten sie auch redlich und wären die Rochen nicht todt gewesen, sie wären sicherlich von den Stichen gestorben. Von dieser denkwürdigen That her haben die Weerter den Namen Rochenstecher behalten.


De Rogstekers van Weert
mondeling

Een boer had een kruiwagen vol roggen geladen, wilde daarmee naar de stad, waar men de vissen zeer graag at. Onderweg viel hij echter in slaap, en de zon brandde zo lang op de roggen tot ze stonken als de pest, zodat geen mens meer daarvan kon genieten. Dat was in de omgeving van Weert. Toen de boer wakker werd en de verrotting rook, gooide hij de wagen om en wierp de bedorven vissen allemaal op de weg. ’s Avonds kwamen enkele Weertenaren voorbij, zagen de vissen en omdat ze nog nooit zo’n gruwelijke dieren hadden gezien, dachten ze, dat het waarachtig duivels waren en liepen naar de pastoor. Hij kwam spoedig met wijwater en overlas de roggen, maar die vertrokken geen spier en bewogen zich niet. Toen raapte een koene Weertenaar alle moed bij elkaar, bad een schietgebedje en stak daarna met krachtige hand en kloppend hart zijn hooivork in een van de vissen. Nu dachten ze allemaal, dat ze zeker en reddeloos verloren waren en ze wilden op de vlucht slaan; maar toen ze zagen, dat de roggen nog niet bewogen, ging door allen de heldhaftige beslissing heen, er op los te steken, en dat deden ze ook vrijuit en als de roggen niet dood zouden zijn geweest, zouden zij zeker van de steken zijn gestorven. Sinds deze gedenkwaardige daad hebben de Weertenaren de naam Rogstekers gekregen.