Rogstekers van Weert

titel

De rogstekers van Weert

auteur

Eddy de Smet  (vermoedelijk)

publicatie

weekblad Panorama (nr.35, 28 aug 1941, p.11)

[opmredactie schikte zich tijdens W.O.II naar Duitse bezetter]
  
  

De rogstekers van Weert

Een oude legende, op rijm gezet en van plaatjes voorzien door E. de Smet

Heel, heel lang geleden, toen Weert nog niet Weert was,
waar iedere burger geregeld de krant las,
en de menschen elkaar niet in wijsheid betwistten,
omdat ze ’t bestaan van een school nog niet wisten.
had men toch in het aardig land’lijke stadje,
veel moedige mannen, die, natuurlijk, dat vat je
wel graag wilden toonen, wat zij zoo al vermochten
en vaak bij een pint op hun dapperheid pochten.
Ach, mocht voor de poort eens een vijand verschijnen,
bij ’t zien van hun moed zou hij spoorslags verdwijnen.

Op zekeren dag reed met danig lawaai,
een koopman in visch door de stad, die niet fraai
en gelijk, zooals thans, zijn bestrating verzorgd had
dat lag toen nog niet in de lijn van een grootstad,
maar voorzien was van wegen, vol gaten en kuilen,
waarin zich een varken welhaast kon verschuilen.
De vischman, die liep juist zoo’n beetje te gissen,
hoeveel winst hij wel had op die kar vol met visschen.
Daarom had de man helaas niet in de gaten,
dat een deel van zijn handel de kar ging verlaten.
En door 't hotsen en botsen kon hij ook niet hooren,
dat ’t kost’lijkst deel van z’n vangst ging verloren.
Een levende rog van wel twee meter groot,
ligt nu in de hoofdstraat en spartelt in nood.
Want al kan een rog veel vreemde dingen bevatten,
hij voelt zich het best op zijn plaats in het natte.
Nog niemand is er, die het beest heeft bemerkt,
omdat men zich juist aan de koffie versterkt.
Tot plots’ling met heel veel geschreeuw en misbaar,
het dier wordt ontdekt, men wijst het elkaar.
Ik zei reeds: op scholen kon men zich niet roemen,
men had daarom nooit van een rog hooren noemen.
Ei, lieve, wat met dit gedrocht te beginnen,
hoe toch komt dit vrees’lijk ondier hier binnen?
De dappersten naad’ren met aarz’lende schreden,
het pad naar den roem wordt nu eind’lijk betreden.
Daar richt zich het monster, springt hoog in de lucht,
in doodsangst zoekt ieder zijn heil in de vlucht.
De burgers van Weert, zij krijschen en schreeuwen
en lijken nu veel meer op hazen dan leeuwen.
Een Weertenaar voelt zich pas op zijn gemak,
als hij schielijk de wijk neemt naar ’t hoogst van zijn dak.
Nog meer van de helden komen daar te zamen,
alwaar zij onthutst nieuwe plannen beramen.
“Wat bliksem,” zegt één, “ik heb een idee,
de schout moet gewaarschuwd, vooruit naar benee.”
Fluks gaat men op zoek naar den schout met zijn rakkers
en zet ze aan de spits van den stoet, d’arme stakkers.
Tot nog toe was schout zijn een pretje geweest,
nu was er geen aardigheid aan met zoo’n beest.
Zijn rakkers, in kalmer tijd toch al niet vlug,
verbleekten en deden een stapje terug.
Dan schraapt hij zijn keel, bedenkt zijn positie,
ten slotte is hij toch het hoofd der politie.
Zwoer hij niet den eed om in alle gevaren,
de veiligheid der burgerij te bewaren?
Hij kucht eens gewichtig, dan gaat het gefluister:
“De schout, die gaat spreken, kom allen en luister.”
“Hoort, dap'ren van Weert,” zoo spreekt nu de schout
“gezamenlijk maken wij dit monster koud.
Mocht immers een vijand de poorten belagen,
dan zou toch niet één onzer burgers versagen.
Als St. Joris alleen den draak al deed vallen,
dan kunnen wij het toch wel met z’n allen?”
Zoo sprak de schout en het klonk beslist goed,
want menige burger vatte weer moed.
Vereend en gewapend met pieken en lansen,
probeeren de mannen opnieuw hunne kansen.
De schout, nu weer dapper, vuurt luide hen aan,
maar blijft, liever zelf op een afstandje staan.
De strijders zijn nu bij het monster gekomen,
er lijkt voor het weerlooze dier geen ontkomen.
Het heft zich, omdat het haast stikt van de droogte
met een krachtigen ruk nogmaals in de hoogte.
En hals over kop vliedt de strijdmacht weer henen,
al struik’lend en vallende over hun beenen.
Verdringen elkander en klimmen in boomen,
in de haast om maar weg van het monster te komen.
Weer drommen zij nu bij den schout te zamen.
“Het is zoo,” zegt deze, “ik moet het beamen,
zoo’n overmacht kunnen wij niet gaan bestrijden,
maar laat ons den tijd niet met praten verbeiden.
Luidt spoedig de klokken van elken toren,
opdat al de boeren in den omtrek het hooren.
Als zij onze legermacht komen versterken,
dan kunnen wij ’t monster pas goed gaan bewerken.”
Alzoo wordt gedaan. De klokken bim-bommen
en van ver uit den omtrek komen in drommen,
de hulpvaardige boeren, gewapend met zeisen,
gereed om hun buurlui een dienst te bewijzen.
“Wijst ons slechts den vijand, wij staan voor u klaar!”
Men wijst naar het monster, zij gapen ernaar.
“Ziedaar,” zegt de schout, “wanneer dit beest blijft leven,
dan kan het ook u heel veel ongerief geven.
Want van dezen draak, die nu toeft in ons stede,
daarvan heeft de menschheid veel schade geleden.
Van heel ver weg is hij hierheen komen vliegen.”
(Geen mensch die bedacht, dat de man stond te liegen.
Maar in zijn ongeduld om te beginnen,
stond hij een vrees’lijk verhaal te verzinnen).
“Drie menschen verslond hij met huid en met haar
en was dat maar alles, maar ’k ben nog niet klaar.
Twee kinderen slokte hij ook nog naar binnen
en nu wil hij natuurlijk aan ons gaan beginnen.”
De boeren en burgers, zij rilden om strijd
en hadden veel last van benauwdigheid.
Zij staarden verschrikt het monsterdier aan
en zeiden: “Hoe kunnen wij ooit hem verslaan?”
Toen zei één der boeren: “Da’s vast niet gewoon,
da’s geen beest, da’s de duivel in eigen persoon.
Wat helpt het of wij ons ook al verweren,
Kom, laat ons maar weer naar de hofstede keeren.”
Maar de burgers begonnen nu heftig te vitten
en riepen: “Ach laat ons alleen toch niet zitten.
Komt allen te wapen, niemand blijft in gebreke,
opdat wij hem rap met de spietsen doorsteken.
Want als het de duivel is, die hier blijft wonen,
ach, dan zijn we toch heelemaal in de boonen.”
Die meening vindt bijval, men gaat het weer wagen,
met heldenmoed dit gruwzaam dier te belagen.
Men dringt naar hem op, al is het met beven,
bereid nu desnoods om het leven te geven.
Het kronk’lende dier is zoo goed als verloren,
maar daar dringt zich plots’ling de vischman naar voren.
“Ach, heeren, doorsteekt niet mijn kost’lijke vangst,
het is slechts een rog, waarvoor hebt gij angst?
Het dier is helaas van mijn kar afgegleden.
toen ik vandaag door uw stad kwam gereden.
Is er dan niemand, die weet, wat dit is?
Het doet niemand kwaad, het is slechts een visch.”
Dan pakt hij het monster van straat met zijn handen:
de burgers van Weert staan met monden vol tanden.
De visscher verdwijnt met een lachenden kop,
geen wonder, zijn vondst verhoedt hem een strop.
De mannen en vrouwen, zij staan als verstomd,
totdat één der boeren al smalende bromt:
“Wat staan we hier langer ons tijd te verbruiden,
als je nog eens wat hebt om de klok voor te luiden.”
(De boeren, die waren natuurlijk vergeten,
dat zij het ook zelf niet hadden geweten).
“Domme rogstekers zijn jullie allen te zaam,”
zoo hoonden de boeren en herhaalden den naam.
En zij lachten de Weertenaars uit, dat zij schudden
en gingen weer terug naar hun hoeve en kudden.
De burgers verdwenen met schaamroode wangen,
maar hoe naar het ook was, de naam, die bleef hangen.
Sindsdien zal een ieder, die in Weert is geboren,
tot den jongsten dag naar den naam rogsteker hooren.